Als investeerders gaan managen…

Olieveld Californië Voor de aanleiding tot het gebruik van deze titel neem ik u mee naar een MT- meeting van topmanagers ergens in het late najaar. Het MT van een productieorganisatie was bijeen om de businessplannen voor het komende jaar te bespreken. Plots riep iemand: “Volgens mij dromen investeerders, van organisaties als olievelden waarin “Ja-knikkers” voor een stabiel hoge opbrengst zorgen”. De spreker schrok zelf zichtbaar van deze vondst. De organisatie als  kale woestijnvlakte met oliepompen die gehoorzaam hun werk doen, was geen fijn perspectief. Echter, toen zijn collega’s luid begonnen te lachen ontspande hij en leek het een ieder te ontgaan dat hij een pijnpunt van het team had verbeeld.

Het  managementteam worstelde al enige tijd met het budget voor het komend jaar. “Head count” verder naar beneden, productie omhoog, sales verdubbelen en verstandig omgaan met veiligheid, gezondheid en welzijn. De CEO had al aangegeven dat hij met handen en voeten aan dit budget was gebonden. Het was slikken of stikken volgens hem en kort daarna lag de metafoor op tafel. Ik wist dat het teamlid zinspeelde op de effecten van de geestdodende rationaliserings- en disciplineringsprocessen van de laatste jaren. Het “slikken of stikken” van de CEO gaf echter aanleiding ook te veronderstellen dat het hier over henzelf ging. Hun zekerheid en zelfrespect leken op het spel te staan. Investeerders maken de dienst uit. Het geld stuurt… “ja-knikkers”, dat was wat hen raakte.

Al geruime tijd is zichtbaar dat de machtsverhoudingen binnen beursgenoteerde multinationale ondernemingen aan het verschuiven zijn. De macht komt steeds centraler te liggen. Macht die gaat over strategie, organisatiestructuren, belangrijke benoemingen, investeringen, kosten en gewenste revenuen. Deze machtsverschuiving hangt samen met de toegenomen invloed van aandeelhouders. Zoals een plantmanager van een grote productielocatie in de metaal het uitdrukte: “Ik ben eigenlijk een uitvoerder geworden. Iedereen wil dat ik van alles doe en het moet het liefst gisteren af. Ik  mag geen mail missen anders komt er gedonder. Ik ben eigenlijk niet meer dan een afdelingshoofd. En goed beschouwd is mijn baas dat ook”.

“Topmanagement focust op snelle winst”, kopte de Volkskrant onlangs. Onderzoek (Harvard Business Review, jan-feb 2014) wees uit dat het merendeel van de topmanagers zich niets aantrekt van organisaties zoals de OESO, de G20 en het World Economic Forum, die pleiten voor een duurzame vorm van kapitalisme (VK, 30/12/2013 pg. 1).  Volgens deze krant verwaarlozen concerns onder druk van beleggers hun langetermijnstrategie. Prof. Dr. Henk Volberda, van de Erasmus Universiteit Rotterdam, is ook die mening toe gedaan. In een interview met “De Ochtend” op Radio 1 (06/01/2014) kritiseert hij het zogenaamde kwartaalkapitalisme. De focus van de bedrijfsleiding ligt op de kwartaalcijfers die de koers van het aandeel bepalen en niet de continuïteit op de lange termijn. Volberda geeft aan dat 84 % van de Nederlandse bedrijven  sturen op kosten waardoor investeringen achterblijven. Investeringen die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, diensten en businessmodellen. Volberda spreekt niet over de kwaliteit van de arbeid, de werkgelegenheid en de effecten op de samenleving. Deze zijn echter met innovatie onlosmakelijk verbonden.

Je zou mogen verwachten dat  topmanagers in een MT openhartig met elkaar constateren: “we zitten hier diep in de ‘shit’; we hebben in feite geen  ‘fuck’ meer te vertellen ”; “het wordt hier dor en saai”. Gevolgd door de vraag: “hoe komen we hier op een fatsoenlijke wijze uit; hoe bieden we tegenspel; hoe kunnen we ervoor zorgen dat we goede producten blijven maken; dat het werk betekenisvol en uitdagend is; dat het goed toeven is op deze werkplek; hoe houden we rekening met de belangen van de medewerkers; met de frisse ambities van  jongeren; met de toekomst van deze regio  en met de samenleving”. Het zijn vragen naar het morele kader waarbinnen organisaties zich ten behoeve van ons allen zouden moeten ontwikkelen. Het lijkt erop  dat het topmanagement klakkeloos, misschien wel slaafs ja-knikkend,  tegemoet komt aan de wensen van de investeerder. Dat zij geen morele overwegingen in hun besluitvorming betrekken. Dat het topmanagement het eigenbelang vooropstelt omdat het profijt van de aandeelhouder, ook het persoonlijke succes voor henzelf betekent. De vraag is echter of deze suggestie niet iets te kort door de bocht is.

Er blijken in ieder geval topmanagers te zijn die een langetermijnstrategie van hun bedrijf verdedigen. In het interview noemt Volberda het topmanagement van  ASML als goed voorbeeld.  De Volkskrant laat voormalig topman van de ING, Jan Hommen, aan het woord. Die zegt dat de aandeelhouder wel degelijk bereid is naar een goed verhaal te luisteren. Het voorbeeld van het MT waarmee ik dit verhaal begon laat zien dat het topmanagement weliswaar worstelt met dit thema, maar bakzeil haalt. Dit heeft mogelijk verschillende oorzaken:

  • de vraag is namelijk wat nu precies de top van de organisatie is. Organisaties zijn gelaagd. De boodschappen van de investeerder worden van laag naar laag doorgegeven. Op welke laag moet de discussie worden gevoerd  “of het wel goed is, wat we doen”.
  • Wie is  “we” eigenlijk? Vaak is er geen “we”. De managers functioneren meestal in ingewikkelde matrixen. Zij hebben verschillende rapporteringslijnen, afhankelijkheden en loyaliteiten naar diverse verantwoordelijke ‘bazen’. Deze ‘bazen’ hebben geen interesse in de uitwerking van hun maatregelen op de lokale organisatie.
  • Topmanagers zullen niet snel hun twijfels met anderen delen. Je weet immers nooit hoe een droevige uitspraak in het MT zijn weg door de matrixorganisatie vindt. En waar nervositeit heerst rondom het behalen van financiële doelstellingen wordt het carrièreperspectief snel ter sprake gebracht:  ”Als jij het niet kan, ik ben er zeker van dat je opvolger het wel kan”.
  • En dat zijn er natuurlijk ook nog de persoonlijke ambities van de verschillende MT leden die  een gemeenschappelijke langetermijnvisie lastig maken.
  • Tot slot noem ik nog het verschijnsel dat ook topmanagers de informatie over de toekomst van de onderneming pas ontvangen als de beurs uitvoerig is geïnformeerd. 

De situatie is complex. In het HBR onderzoek zeggen de auteurs dat topmanagers zijn verontschuldigd om vervolgens de verantwoordelijkheid direct bij de investeerder te leggen; bij ónze pensioenfondsen bijvoorbeeld. Toch lijkt het goed dat elk managementniveau zijn aandeel onderzoekt en zijn positie bepaalt in de problematiek waarbij bedrijven meer en meer worden uitgekleed met hoge maatschappelijke kosten als gevolg. Dat niet wordt geïnvesteerd in mens en middelen om constant te kunnen innoveren. Dus ook de topmanager heeft hier een bijzonder opgave. Hij was toch in de wieg gelegd om te leiden en niet te volgen? Hem werd toch het bedrijf toevertrouwd vanwege zijn krachtige persoonlijkheid, integriteit en waardevolle principes? Is de topmanager ongemerkt een pad gaan lopen dat hij nooit had willen bewandelen? Komt zijn zelfrespect onder druk te staan? Dan is er voor hem persoonlijk werk aan de winkel. Er staat heel wat op het spel. Want als investeerders gaan managen en het topmanagement slechts ja-knikt zullen teveel organisaties onnodig gaan lijken op uitgeputte olievelden in de woestijn.

“Zo ga je toch niet met mensen om…”

Identiteit Paul Verhaeghe
Drie verhalen:

“Ik had vandaag weer iemand die zo bang is dat ze door de crisis haar baan kwijt raakt, de derde deze week”, sprak een psychotherapeut tegen mij toen we het over “het werk” hadden. Ze vervolgde haar verhaal met een voorbeeld van een caissière van een groot warenhuis. Zij kon er niet tegen dat haar baas weigerde er “ kassa’s bij te zetten” op het moment dat er lange wachtrijen ontstonden. De consequentie was dat klanten op haar begonnen te schelden en collega’s zich aan haar gingen ergeren waarbij zij haar nare opmerkingen toewierpen. Ze trok zich dit zo aan dat ze fouten ging maken en uiteindelijk totaal verward en in tranen achter de kassa vandaan liep. Als ze aan het bedrijf of aan haar werk dacht werd ze al misselijk. Ze begon steeds slechter te slapen. Haar huisarts constateerde een “burn-out” en verwees haar naar de psycholoog. Haar baas vond dit allemaal maar onzin. “Drie in een rij, een kassa erbij” moest flexibel worden opgevat. Door even wat zeilen bij te zetten kon je het aantal wachtenden zelf wel op drie houden, aldus deze leidinggevende die zich door de bedrijfsarts gesteund wist. De caissière in kwestie vreesde dat ze zou worden ontslagen. Deze week had mijn gesprekspartner ook een kwaliteitsmanager in therapie gehad. De man heeft als taak om batches schoonmaakmiddel te controleren alvorens ze vrijgegeven konden worden voor het afvullen van flacons. Als de kwaliteit niet voldoet moet hij een receptuur schrijven, die de afwijking corrigeert. De man had ongeveer 15 jaar geleden een motorongeluk gehad met letsel aan z’n frontaal-kwab tot gevolg. Hij was hierdoor in zijn gedrag iets dwangmatiger geworden, maar kon na enige hersteltijd zijn werk weer naar behoren doen. De laatste twee jaar moest hij echter vanwege bezuinigingen het werk in plaats van met drie man, nu alleen doen. Daarbij kwam ook nog eens de druk van ‘de productie’ die zijn waarnemingen ter discussie stelde of hem te traag vond in het leveren van de receptuur. Dit leidde bij hem tot diverse paniekaanvallen. Vorige maand was er één zo ernstig dat hij zich tot zijn huisarts wendde.Tot slot noemde ze de casus van een landschapsarchitecte die vijf jaar lang voor een vaste baan bij een adviesbureau had gevochten. Niets was haar teveel geweest om die baan te bemachtigen. Onlangs werd haar een vast dienstverband aangeboden. Men bewonderde haar doorzettingsvermogen en nul ziektedagen in de laatste vijf jaar. Op het moment dat zij een vast dienstverband kreeg werd haar man werkeloos. Ze kreeg last van paniekaanvallen met hyperventilatie. Haar baas wist haar te vertellen dat ze nu al spijt had van haar beslissing haar een vast dienstverband te geven. “Denk maar niet dat je je baan houdt als je te lang ziek blijft” had ze dreigend eraan toegevoegd. Via haar huisarts belandde ze in therapie. De therapeut sloot zuchtend haar relaas af met: “het lijkt wel of organisaties niet beseffen dat mensen grenzen hebben”. Toen ik haar deze zin hoorde uitspreken wist ik al dat ze zou vervolgen met “zo ga je toch niet met mensen om”.

Hoe het toen was..

“Zo ga je toch niet met mensen om…”. Ik herinner me nog dat deze uitspraak zo in de jaren tachtig- begin negentig veelvuldig klonk uit monden van HR managers, die destijds nog personeelsfunctionarissen heetten. Zij werden in die jaren geacht de ethische ruggengraat van de organisatie te zijn. Meestal waren managers (die destijds nog hoofden heetten) hun doelwit. Vooral diegenen die volgens de personeelsfunctionaris nog niet hadden begrepen, dat medewerkers zich moesten kunnen ontplooien om zelfbewust en krachtig te worden. Goed omgaan met mensen kwam destijds neer op het bevragen van de medewerker onder welke condities hij zich het beste in het bedrijf zou kunnen ontwikkelen. Dit alles indachtig de toenmalige opvatting dat de ontwikkeling van de medewerker bij zou dragen aan de ontwikkeling van de organisatie. Organisaties presenteerden zich in die tijd, tijdens introductiedagen voor studenten, min of meer als een oase van training en ontwikkeling in plaats van als een productiebedrijf. Het was de normaalste zaak van de wereld dat een “high potential” voor zijn interne opleiding een afdeling kreeg toegewezen waarmee hij kon oefenen hoe hij met mensen moest omgaan. Het voeren van functioneringsgesprekken was een hoogtepunt van het jaar. Tijdens loopbaangesprekken kon hij zich uitleven in het overdragen van zijn overtuigingen dat in ieder een uniek mens stak, die onbegrensde mogelijkheden bezat voor een glansrijke carrière. Uiteraard niet zo glansrijk als de jonge manager zelf maar toch heel glimmend. Managers werden vergeleken op basis van de “groei” van hun medewerkers. De goede haalde er alles uit wat erin zat. De minder goede mocht het nog een keer op een andere afdeling proberen of ging het na een paar jaar met heel veel rijke ervaringen bij een ander bedrijf nog een keer overdoen. Zo ging je destijds met mensen om.

Hoe het nu gaat…

De omgang met mensen is in organisaties nog steeds een thema dat de gemoederen bezighoudt. De organisatiekaarten lijken echter flink geschud en een ander spel ligt op tafel. Zo laat ook het volgende voorbeeld zien:
“Hoe ze hier met mensen omgaan, is gewoonweg belachelijk”, klonk het afgelopen week uit de mond van een jonge manager, werkzaam in een groot productiebedrijf. Ze leek op één van de jongeren die onlangs door Ernst-Jan Pfauth werd beschreven: ondernemend, praktisch, lerend door zelf problemen tijdens de loopbaan op te lossen en niet te beroerd om onpopulaire maatregelen te nemen. Maar dan één die niet op de gedachte is gekomen een eigen bedrijf te starten Verbeter de wereld begin een bedrijf NRC next 23 feb. 2013. Zij wees op het eindeloze gepraat met medewerkers die in feite disfunctioneerden, de hoge ontslagvergoedingen, en het tolereren van eindeloze discussies en geweeklaag. “Afschuwelijk” zegt ze, “zo kun je toch geen bedrijf leiden”. “De medewerkers zijn hier door en door verwend. Ze mopperen en mopperen maar het is hen al snel teveel als je ze vraagt te kijken of het werk effectiever of efficiënter kan. Ze snappen werkelijk niet dat de wereld is veranderd”.
De jonge, beginnende manager in kwestie staat hierin overigens niet alleen. Ook de bedrijfsleiding tracht met steeds meer nadruk het management ervan te overtuigen dat de zachte aanpak niet goed voor de medewerker is, en zeker ook niet goed voor het bedrijf. Herman Wijffels, Hoogleraar Duurzaamheid en Maatschappelijke verandering en denker over arbeidsrelaties, gaf onlangs met andere woorden in een uitzending van de VPRO ‘Tegenlicht’ zijn visie op de arbeidsverhoudingen in de huidige tijd: “De zekerheid dat mensen werk hebben, een bijdrage kunnen leveren en daarmee een inkomen kunnen hebben, die kun je niet ontlenen aan een toezegging van een baas; nee, die moet je kunnen ontlenen aan je eigen ontwikkeling, je eigen bijblijven en je eigen capaciteit om toegevoegde waarde te leveren in een maatschappelijk proces” (“En we werkten nog lang en gelukkig”: Tegenlicht, 18/02/2013). Was het voorheen laakbaar als je als manager geen aandacht besteedde aan de zorg voor en ontwikkeling van je medewerkers, nu lijkt het kortzichtig en onverstandig als je de medewerker niet volledig terugwerpt op zijn eigen verantwoordelijkheid. Werkzekerheid is iets van de medewerker zelf, het gevolg van zijn eigen bijblijven, zijn eigen capaciteit om toegevoegde waarde te leveren, volgens Wijffels.
De toenemende druk op het individu is ook een thema dat Paul Verhaeghe aansnijdt in zijn onlangs verschenen boek “Identiteit” (2012). Hij plaatst kanttekeningen bij uitspraken die “het individu” volledig verantwoordelijk stellen voor zijn eigen succes en geluk als burger en/of als werknemer. Hij is van mening dat onder de ritmische doffe slagen van het neoliberalisme de mens stap voor stap tot een instrument wordt getransformeerd in een eenzijdig economisch voortbrengingsproces. En dat hij voortdurend in onzekerheid wordt gelaten of hij morgen of overmorgen nog geschikt wordt geacht om mee te mogen doen en zich dus een zeker bestaansniveau kan veroorloven . Als mens en als maatschappelijk wezen wordt hij vrijwel genegeerd. Verhaeghe verbindt het sociologische werk van Richard Sennett (o.a.“the Craftsmen, 2009; Respect In a World Of Inequality, 2004) met zijn inzichten in de psychologische aspecten van mensen. Hij stelt dat de identiteit van mensen niet als iets statisch moet worden gezien. Maar iets dat zich vormt via een interactie met de omgeving. De maatschappelijke omgeving is de laatste dertig jaar dramatisch veranderd. Dat betekent als we het denken van Verhaeghe volgen ons zelfbesef ook mee verandert. Als de maatschappelijke omgeving en de cultuur binnen organisaties meer en meer worden bepaald door sociaal economische factoren gebaseerd op: markt, bikkelharde competitie, eigen verantwoordelijkheid voor succes of falen, dan zal ook ons besef van wie we zijn, wat we zijn en hoe we ons voelen en van wanneer we succesvol zijn of niet, zich navenant wijzigen. De ‘eigen schuld, dikke bult ideologie’ van het neoliberalisme formeert een groep medewerkers en burgers die niet aan de eisen van de organisatie, aan de eisen van de samenleving kunnen voldoen; de zogenaamde “losers”. We kunnen hierbij als voorbeeld denken aan de verhalen van de caissière, de kwaliteitsmanager en de landschapsarchitecte.
Dit soort “gevallen” gaat over mensen die volgens Verhaeghe hun grenzen hebben bereikt en “uitvallen”. Het is in die lijn van denken niet zo speculatief te veronderstellen dat naast deze “uitvallers” talloze medewerkers zich dagelijks naar hun werk begeven met een verhaal over een soortgelijk, dreigend perspectief. Mensen die zich onzeker voelen, die zich zorgen maken of ze het werk kunnen volhouden en die als gevolg daarvan trachten hun “ziel” zover mogelijk buiten het bereik van managers te houden. Degenen die daarin niet slagen zullen zich met hun psychologische last tot de professionele hulpverlening wenden. Daarin werken soms nog mensen die enigszins vrij van dwang en prestatiedruk nog oprecht verontwaardigd kunnen zijn over ‘hoe er toch met mensen wordt omgegaan’.
Een belangrijke vraag is echter hoeveel “losers” kan een samenleving verdragen. In zekere zin geldt deze vraag ook voor organisaties. Hier dreigt immers demotivatie, cynisme, conflictueuze verhoudingen tussen management en medewerkers, tussen leiding en ondernemingsraad, tussen organisaties en de maatschappelijke omgeving. Daarnaast is er geen reden om aan te nemen dat de zogenaamde “losers” zich voortdurend als geslagen honden naar de mand laten sturen

En wat er daarom zou moeten gebeuren…

Organisaties geven werk aan oudere en jonge werknemers. Oudere werknemers die zich de dagen herinneren waarin alles mogelijk werd als je je er maar sterk voor maakte. Medewerkers die, met wat hier en daar geleend zelfbewustzijn, hun loopbaan zien als iets dat zijzelf tegen de verdrukking in hebben veroverd, door zichzelf te ontwikkelen. Het is voor hen lastig om te ervaren dat zij geringschattend worden bekeken en worden genegeerd, dat hun professionele kwaliteiten als overbodig worden gezien en dat zij “op hun oude dag” kennelijk veel te veel verdienen voor hetgeen zij hebben te bieden. Jonge werknemers die zich hebben laten verleiden bij een grote organisatie te gaan werken, ervaren tot hun grote afgrijzen een enorme stugheid en een strenge hiërarchie in hun onderneming. Zij snappen de tolerante houding niet die het management heeft ten opzichte van de minder welwillende (oudere verwende) medewerker. Opgevoed in een egalitaire gezinsstructuur met moderne communicatiemiddelen, vinden zij dat zij als kinderen worden behandeld en geen ruimte krijgen om verantwoordelijkheid te nemen.De leiding van ondernemingen lijkt moeilijk uit de voeten te kunnen met dit “sociale aspect” van het ondernemen. Hoe ga je nu toch met mensen om in deze tijd? Dit vraagstuk is wel wat ingewikkelder dan in de jaren tachtig. Toen de automatisering veel administratieve arbeid overbodig maakte konden de ‘losers’ van toen zich na enige tijd tot ‘winner’ uitroepen. Een ruimhartig prepensioen op 55 jarige leeftijd met veel mogelijkheden om nog wat in eigen beheer bij te verdienen gaf iemand juist de status van geluksvogel. Er was toen nauwelijks iemand te vinden die dit afvloeiingsbeleid van de onderneming ter discussie stelde. Nu ligt dat anders. Als de leeftijd van 55 jaar is bereikt moet nog meer dan tien jaar worden doorgewerkt. Het verlies van werk is bovendien reëel en het vinden van ander werk twijfelachtig. Het is immers crisis.

Hoe blijf je dan doorwerken als je je gekwetst, genegeerd of niet gerespecteerd voelt? Hoe ga je als leiding met deze medewerkers om? Hoe hou je jonge medewerkers gemotiveerd in een context waarin hun intrinsieke innovatieve energie wordt geabsorbeerd door overvolle agenda’s en eindeloze nietszeggende bijeenkomsten en vergaderingen. Dan spreken we nog niet over terughoudende oudere collega’s en bazen die zich hebben verschanst achter hun formele rolbeschrijvingen. Het wordt er allemaal niet gemakkelijker op als de leiding zich ook nog onder druk voelt staan om aan o.a. financiële, milieu- en veiligheidseisen te voldoen die door de markt, de financiers en de samenleving worden opgelegd.
Een oplossing voor deze kwestie in deze tijd is erin gelegen dat de leiding zich allereerst beseft dat zij een taak heeft om de verwarring en frustratie bij medewerkers serieus te nemen. Dit kan niet zonder een historisch besef van de ontwikkelingen binnen organisaties in het algemeen en binnen de eigen organisatie in het bijzonder. Dit besef moet worden omgezet in woorden die de realiteit van de medewerkers onderkent. Woorden zoals “het is belachelijk dat we nu nog zo werken” zijn olie op vuur als je beseft dat het logisch is dat mensen zo werken, omdat hen dit jaren is voorgehouden en dit gedrag overeenkomstig is beloond. Ook uitbundig positieve verwachtingen voor de nabije toekomst zullen voor veel scepsis zorgen. De discussie over de huidige transitie van grote ondernemingen moet openhartig en persoonlijk worden gevoerd. De transitie moet worden begrepen: de noodzakelijkheid evenals de onvermijdelijkheid ervan.
Zo zou kunnen worden ingezien dat bepaalde productie-eenheden tot op het bot zullen worden uitgekleed tot een absoluut minimum aan menskracht en centraal en door mensen ver weg worden aangestuurd. En dat men nu eenmaal in zo’n onderneming werkt en juist daaraan een bijdrage levert. Ook mag de kritische toon met betrekking tot de eisen van de aandeelhouders niet ontbreken en de mate van (reflectie-arme) volgzaamheid van de directie en management daaraan. De kranten staan vol van kritische reflecties over gedrag van aandeelhouders en besturen, de samenleving bediscussieert het vigerende economische model. Dus laten we duidelijk zijn:  de weg die de organisatie gaat afleggen, de gedaante die de organisatie gaat aannemen, de plek die individuele medewerkers daarin (nog) hebben, de taak die het management zich hierin stelt en de wijze waarop de weg met elkaar wordt gezocht is hier het doel.  Het komt in feite neer op het creëren van een gedeelde realiteit, het geven van een andere betekenis aan arbeid en het  ethische herijken van ons handelen in een veranderde context.
Nadat is geconstateerd dat men met z’n allen in het hetzelfde schuitje zit, zou dit een manier kunnen zijn om in deze tijd met mensen en met elkaar om te gaan. In ieder geval een manier om ervoor te zorgen dat een medewerker die problemen in zijn werk heeft niet tot ‘loser’ wordt benoemd.

 

Organisaties produceren onvoldoende vertrouwen

“Dor hout moet worden gekapt. Jonge bomen moeten kunnen groeien”. Het is 1992. Een consultant van Berenschot leert ons, leden van het HR managementteam van een grote verzekeraar, de principes van strategisch personeelsbeleid. Hij windt zich op over de weerstand die hij proeft bij de aanwezigen. “Als je hier naar van wordt, kan je beter een andere baan gaan zoeken. De directie is al zover en vraagt zich hierboven af, wat ze eigenlijk aan HR hebben”
Er ontstond een lacherige sfeer maar je kon ook enige huiver onder de aanwezigen bespeuren. Nog niet eerder was in onze organisatie zó over medewerkers gesproken. Nog nooit eerder was de eigen baan op deze wijze ter discussie gesteld. Het was de eerste keer dat de directie haar mening liet vertolken door een opgewonden consultant, die met graagte de HR-professionals de oren wilde wassen en de medewerkers en leidinggevenden wakker wilde schudden. “Het wordt kil hier” sprak een collega tegen mij, “ik vertrouw dit voor geen cent”. Kort daarna verliet hij het bedrijf voor een baan in een adviesbureau.

Het duurde even voor ik hem begreep. Langzamerhand werd me duidelijk dat deze gebeurtenis de opmaat was voor een proces dat de positie van de medewerker in de organisatie drastisch zou wijzigen. Organisatieontwerpen en aansturingmodellen van logistieke en financiële deskundigen en talloze kwaliteitsgoeroes, voor het op tijd en op de juiste plaats leveren van scherp omschreven goederen en diensten, zouden stap voor stap de plaats innemen van de vindingrijkheid van mensen om op het juiste moment, op de juiste plaats, het goede te doen. De ontwikkeling van medewerkers bepaalde niet meer de ontwikkeling van de organisatie, zoals we zo graag een tijdje hebben willen geloven; de organisatie ging via persoonlijke ontwikkelingsplannen, contract- en competentiemanagement, prestatiebeloning en, niet te vergeten, via veel nadruk op de eigen verantwoordelijkheid, gedrag voorschrijven. En daarmee de “ ontwikkeling” van de medewerker krachtig sturen. De medewerker zou een instrument worden, opgenomen in een industriële wijze van organiseren waar rationalisering, economisering, planning en een continu, bijna obsessief streven naar efficiëntie, zijn denken en handelen bepalen. (zie voor een kritische beschouwing van deze ontwikkeling de boeken van: Jaap Peters “De intensieve menshouderij” of “Bij welke reorganisatie werk jij?”).

Dat het vertrouwen van medewerkers in deze organisaties afneemt is eenvoudig voorstelbaar. De organisatie wordt minder voorspelbaar, leidinggevenden zijn minder overtuigend, de baanzekerheid neemt af, onderlinge relaties komen onder druk te staan, en wat je doet kan nog zo goed zijn; het kan altijd beter, sneller, of hoeft eigenlijk de volgende keer niet meer. Als het management vervolgens blijft roepen dat de mens de belangrijkste “asset” van de organisatie is, dat het op ondernemerschap en initiatief aankomt, dat respect dé kernwaarde is, en dat fouten maken natuurlijk moet kunnen, dan komt het vertrouwen fors onder druk te staan. Het gros van de medewerkers voelt allang dat het niet echt meer om hen gaat. Dat een initiatief veel energie kost of door “de bureaucratie” wordt vermorzeld. Dat fouten maken hun carrière negatief beïnvloedt. Ze worden meer berekenend, bieden lijdzaam verzet of leven ten volle hun afhankelijkheidsbehoeften uit.
Management lijkt soms in een andere realiteit te leven of weet niet goed hoe ze de situatie met medewerkers moet bespreken. Negeren van de feiten en gevoelens is in dat geval een voor de hand liggende oplossing.

Het gaat mij er op dit moment niet om, om ach en wee te roepen over de huidige ontwikkelingen binnen de grote, oudere, industriële ondernemingen en professionele organisaties. Ik neem het nu voor wat het is. Maar een kritische beschouwing in algemene zin van dit fenomeen, waarin de mens zijn grip op zijn lichamelijk en geestelijke inzet, zijn sociale interacties verliest, lijkt absoluut op zijn plaats. Hier zou ik willen benadrukken dat het mijn inziens noodzakelijk wordt, dat de leiding van ondernemingen de hiervoor beschreven instrumentalisering van de medewerker erkent en in zijn consequenties begrijpt. Dat men aan het stuur zit van deze ontwikkelingen. Dat men er (soms) ook nog eens goed voor wordt betaald, maar dat men in hetzelfde schuitje zit. Dat deze realiteit met een ieder binnen de onderneming wordt gedeeld. Vervolgens moet met elkaar gekeken worden hoe de nadelige effecten zoveel als mogelijk het hoofd wordt geboden. Men zal als management en professionals mee moeten doen met het oplossen van problemen op de werkvloer die ontstaan door met steeds minder mensen, steeds meer te doen op een veilige en kwalitatief hoogwaardige wijze . Men zal moeten erkennen dat ontslag niet uitsluitend het gevolg is van het feit dat je niet deugt. Dat je simpelweg niet opgewassen bent tegen de eisen van de taak. Dat het allemaal aan jou ligt. Aan jou, en niet aan de omgeving, de samenleving, de economische structuur, de ontwikkelingen in de wereld.

Het management kan met een beetje wijsheid, enig inzicht hoe de ondernemingswereld en samenleving op dit moment in elkaar steekt, gecombineerd met een goed beoordelingsvermogen, de productie van vertrouwen in de organisatie weer enigszins opgang brengen. De langzamerhand nutteloos geworden personeelsontwikkeling- en beoordelingssystemen zoals PDP’s, POP’s en PLP’s kunnen dicht bij de prullenbak worden gelegd. Medewerkers kunnen gemakkelijker kiezen of zij hun kaarten strak voor zich houden of juist open op tafel leggen. Minder hypocrisie, meer helderheid en een gedeelde realiteit, hoe bitter die ook mag zijn, lijkt, juist nu, hard nodig. Nodig om de taak van de organisatie te volbrengen, om zittend in hetzelfde schuitje ook nog een beetje goed te blijven samenwerken en een beetje lol in het werk te behouden. Nodig om ook nog een goede discussie met elkaar te voeren over de situatie waar we, met z’n allen, in zitten. In het volste besef dat je steeds minder over je werk te zeggen krijgt of dat je straks misschien niet eens meer werk bij deze werkgever hebt. Maar ook voorbereid om op het juiste moment naar eigen inzicht het goede te doen. En dat kan zijn: ergens anders te gaan werken waar voldoende vertrouwen wordt geproduceerd.

Als arbeid weer pijnlijk wordt….

Toen ik in het begin van de 80-ger jaren één van de drukbezochte werkcolleges “Om de kwaliteit van het bestaan” van Prof. Dr. P.J. van Strien, destijds hoogleraar Arbeids & Organisatiepsychologie, volgde, stelde ik hem de vraag waarom wij mensen eigenlijk zoveel belang hechten aan arbeid. Zouden mensen niet veel gelukkiger zijn zonder? Ik herinner me nog zijn blik vol ongeloof waarmee hij mij aankeek. Met ingehouden woede, probeerde hij mij duidelijk te maken dat voor zo’n vraag,  in zijn college eigenlijk geen plaats was. Ik meende zelfs te horen dat ik, in zijn ogen ongetwijfeld een onverantwoordelijke nietsnut, niet snapte wat er in de wereld aan de hand was.
Ik verbaasde me destijds over zijn reactie. Temeer daar hij in zijn boek, “Om de kwaliteit van het bestaan” zich kritisch uitliet over arbeidsorganisaties. Hij zag het gevaar van vervreemding, het misbruik van macht, de destructieve krachten van concurrentie op onderlinge relaties en de gerichtheid van de mens op extrinsieke waarden. Van Strien meende echter via de humanisering van de arbeid, de kwaliteit van de samenleving positief te kunnen beïnvloeden. Voor een goede samenleving is arbeid nodig. Wel zinvolle, menselijke arbeid, aldus Van Strien. En dit type arbeid zou via democratische en emancipatorische processen worden gerealiseerd.
Er is sindsdien hard gewerkt aan de “humanisering” van de arbeid. De taakinhoud is verbreed en verdiept, de invloed op het werk is vergroot, de vermogens van mensen worden beter benut en we zijn werkelijk gaan denken dat voor onze ontwikkeling arbeid onontbeerlijk is. Humanisering zet ik met opzet tussen aanhalingstekens. De ontwikkeling van organisaties stond immers niet onder controle van de arbeiders of burgers, evenmin is de emancipatie van de arbeider vanuit innerlijke motieven gestart. Ontwikkeling moest, werd desnoods afgedwongen, en was daarmee niet zelden een pijnlijk proces dat vaker op weerstand dan op welwillendheid van de arbeider kon rekenen. De markt, de klant, werd de heilige die zowel door de manager als de medewerker aanbeden moest worden. Hiervoor werden beide partijen, de een wat meer, de ander iets minder, vorstelijk beloond. De samenleving werd min of meer geruisloos omgetoverd tot een consumentenparadijs. De samenleving had niets met arbeid te maken; wel met het vele geld dat daarmee werd verdiend.
Maar aangekomen in 2012 valt het mij op dat arbeid weer pijn is gaan doen. Medewerkers klagen over enorme werkdruk, vernederende werkwijzen, onpersoonlijke omgangsvormen en gekmakende eisen aan hun flexibiliteit. Dicteerde de onvoorspelbaarheid van de markt lange tijd mooie humanistische waarden zoals, de noodzaak tot zelfsturing, autonomie, persoonlijke ontwikkeling en ondernemerschap. Ondertussen lijkt diezelfde markt met name de grote, oudere, ondernemingen te dwingen haar medewerkers te disciplineren en elke variabiliteit in hun gedrag te ontnemen. Standaardisatie, kostenreductie, flexibilisering en efficiëntie tot de laatste snik, zijn de huidige mantra’s. En dan is er nog de crisis. Werkloosheid dreigt. Welvaart neemt af. Kinderen krijgen geen goede stageplaatsen. Partner wordt werkeloos. Het huis kan niet worden verkocht. Een ieder wordt geacht zijn eigen problemen op te lossen.
Het nut van arbeid zal ik op dit moment niet weer ter discussie stellen. Ik zou wel de vraag willen stellen, wat we moeten doen nu arbeid weer zo pijnlijk wordt. Ik hoop dat u niet zegt: ik denk aan een coaching, een training of een heel goed loopbaangesprek….. want dan vraag ik me geïrriteerd af, of u wel snapt wat er in de wereld aan de hand is.

Tijd en Arbeid



In zijn boek “Neem de tijd: overleven in de to go-maatschappij” onderzoekt Koen Haegens, redacteur van De Groene Amsterdammer, de achtergronden van de gehaastheid van de moderne Nederlander. Hij vraagt zich af hoe het komt dat mensen zich schijnbaar vrijwillig overgeven aan een tijdsdiscipline die hun sneller doet eten, lopen, spreken en werken.
In dit onderzoek maakt hij onder andere gebruik van een boekje dat hij tijdens een bezoek aan Berlijn ontdekte: “Kleine Geile Firmen” geschreven door Arndt Neumann, historicus en activist. Neumann poneert hierin de stelling dat de alternatieve bewegingen van de jaren “60-“70-“80, de weg hebben bereid voor het neoliberalisme. Of men het met deze politieke stelling eens is of niet, Neumann laat op een overtuigende wijze zien hoe in een paar decennia het “gehoorzame innerlijk” van de mens zich door tal van groei- en ontwikkel trainingen en nieuwe omgangsvormen met gezag en autoriteit werd omgevormd tot een “innerlijk, dat autonoom en vrij” wilde zijn. Het neoliberalisme is er volgens hem perfect in geslaagd om deze individualistische en naar vrijheidsstrevende mens op te nemen in het moderne productieproces. En wel dusdanig dat hoge productiviteit samenging met ervaringen van ontplooiing, ontwikkeling en individuele erkenning. Door de eigenverantwoordelijkheid te benadrukken en zelfsturing te eisen ontstond een werknemer die zijn eigen baas werd, maar ook zijn eigen slavendrijver.
Koen Haegens laat echter zien dat het verhogen van de productiviteit op dit moment niet voor iedereen samengaat met individueel welzijn. Meer en meer mensen klagen over stress in het werk, de diagnose “burn out” wordt steeds vaker gesteld, en het gebruik van antidepressiva neemt toe. Hij ziet het ontstaan van een bovenklasse die instaat blijkt, goed om te gaan met de verdichting en versnelling van het werk. Deze groep ontleent er in ruime mate haar status aan. En hij ziet het ontstaan van een onderklasse, de loosers, die het huidige werktempo niet kunnen volgen en zich nieuwe werkwijzen, die diep in het private leven dringen, niet kunnen of willen eigen maken. Die groep wordt achterna gezeten door de overheid en gewezen op hun burgerplichten om een bijdrage aan de economie te leveren. Zij zijn ook het doelwit van hoon van succesvolle leden van de bovenklasse.
Veel medewerkers lijken te lopen in een tredmolen die zich aanvankelijk liet aanzien als ondersteunend voor de eigenwaarde en ontplooiing. Harder lopen en eruit stappen lijken voor hen onmogelijke alternatieven.
Beide boeken problematiseren in zekere zin de huidige arbeidsomstandigheden en cirkelen rondom de vraag: “Wat nu? Dat lijkt me op dit moment niet een vraag die alleen medewerkers zich dienen te stellen. Als het zo is dat ondernemingen zich op een geraffineerde wijze de tijd van de mensen heeft eigen gemaakt, dan lijkt een hernieuwd beroep op de eigen verantwoordelijkheid van medewerkers onvoldoende om dit vraagstuk op te lossen.
Zie ook het artikel van Koen Haegens in De Groene Amsterdammer met de titel: “Op de barricade voor de 16- urige werkdag”.